Ariane

maandag 17 januari 2011

Het zeehaasje


Er was eens een koningsdochter die boven in haar slot, vlak onder de tinnen, een zaal had met twaalf vensters die uitzagen op alle hemelstreken en als ze naar boven ging en rondkeek, kon zij haar hele rijk overzien. Uit het eerste venster zag zij al scherper dan andere mensen, door het tweede nog beter, door het derde nog duidelijker en zo steeds verder tot bij het twaalfde, waardoor zij alles zag wat zich boven en onder de aarde bevond en niets voor haar verborgen bleef. Maar omdat zij trots was, zich aan niemand wilde onderwerpen en de heerschappij voor zich alleen wilde houden, liet zij bekend maken dat alleen hij haar gemaal zou worden, die zich zò voor haar kon verstoppen dat ze hem onmogelijk zou kunnen vinden. Maar als iemand het zou proberen en zij hem zou ontdekken, dan werd zijn hoofd afgeslagen en op een paal gestoken. Er stonden al zevenennegentig palen met dode hoofden voor het slot en gedurende lange tijd meldde zich niemand. De koningsdochter was daar verheugd over en dacht: ik zal nu mijn hele leven vrij blijven. Toen verschenen er drie broers voor haar die haar aankondigden dat zij hun geluk wilden beproeven. De oudste dacht zeker van zijn zaak te zijn als hij in een spleet van het kalkgebergte kroop, maar zij zag hem al vanuit het eerste venster, liet hem eruit trekken en zijn hoofd afslaan. De tweede kroop in de kelder van het slot, maar ook hem zag zij vanuit het eerste venster en het was met hem gedaan; zijn hoofd kwam op de negenennegentigste paal te staan. Toen trad de jongste voor haar en vroeg haar één dag bedenktijd en ook of zij zo genadig wilde zijn hem tweemaal het leven te schenken als zij hem ontdekte. Zou het voor de derde maal mislukken, dan zou hij niets meer om zijn leven geven. En omdat het zo’n knappe jongeman was en hij zo innig smeekte, zei zij: ‘Ja, dat verzoek zal ik inwilligen, maar het zal je niet gelukken.’
De volgende dag peinsde hij er lang over hoe hij zich zou verstoppen, maar tevergeefs. Toen greep hij zijn buks en ging naar buiten om te jagen. Hij zag een raaf en nam hem op de korrel; net wilde hij de trekker overhalen toen de raaf riep: ‘Niet schieten, ik zal het je vergelden.’ Hij liet de trekker los, ging verder en kwam aan een meer, waar hij een grote vis verraste die vanuit de diepte naar de oppervlakte van het water was gekomen. Toen hij aanlegde riep de vis: ‘Niet schieten, ik zal het je vergelden.’ Hij liet hem onderduiken, ging verder en kwam een vos tegen die hinkte. Hij schoot en miste, toen riep de vos: ‘Kom liever hier en trek die doorn uit mijn poot!’ Hij deed het, maar daarna wilde hij de vos toch doden om zijn vel af te stropen. De vos sprak: ‘Niet doen, ik zal het je vergelden.’ De jongeman liet hem lopen en daar het avond werd keerde hij naar huis terug.
De volgende dag moest hij zich verstoppen, maar hoe hij er zich ook het hoofd over brak, hij wist niet waar. Hij ging naar de raaf in het bos en zei: ‘Ik heb je laten leven, zeg mij nu waar ik mij moet verstoppen, zodat de koningsdochter mij niet ziet.’ De raaf liet zijn kop hangen en dacht lang na. Eindelijk kraste hij: ‘Ik heb het.’ Hij haalde een ei uit zijn nest, brak het in tweeën en stopte de jongeman erin. Daarna maakte hij het weer heel en ging erop zitten. Toen de koningsdochter voor het eerste venster ging staan, ontdekte zij hem niet, ook niet bij het volgende en zij begon bang te worden, maar bij het elfde venster zag zij hem. Zij liet de raaf doodschieten, het ei halen en openbreken en de jongeman moest te voorschijn komen. Zij sprak: ‘Dit is de eerste maal dat je leven je wordt geschonken. Als je het niet beter doet, ben je verloren.’
De volgende dag ging hij naar het meer, riep de vis en sprak: ‘Ik heb je laten leven, zeg mij waar ik mij moet verstoppen, zodat de koningsdochter mij niet ziet.’ De vis dacht na en riep eindelijk: ‘Ik heb het! Ik zal je in mijn buik verbergen.’ Hij slikte hem in en zwom naar de bodem van het meer. De koningsdochter keek door haar vensters en tot haar ontsteltenis zag zij hem ook door het elfde niet, maar eindelijk, bij het twaalfde ontdekte zij hem. Zij liet de vis vangen en liet hem doden en de jongeman kwam tevoorschijn. Je kunt je wel indenken hoe het hem te moede was. Zij sprak: ‘Voor de tweede maal wordt je leven je geschonken, maar je hoofd zal wel op de honderdste paal terecht komen.’
De laatste dag liep hij met een zwaar hart het veld in en kwam de vos tegen. ‘Jij kent alle hoekjes en gaatjes,’ sprak hij, ‘en ik heb je laten leven. Geef mij nu raad waar ik mij moet verstoppen zodat de koningsdochter mij niet ziet.’ – ‘Een moeilijke opgaaf,’ antwoordde de vos en trok een bedenkelijk gezicht. Eindelijk riep hij: ‘Ik heb het.’ Hij ging met hem naar een bron, dook erin en kwam eruit als marskramer en dierenhandelaar. De jongeling moest ook in het water duiken en werd veranderd in een klein zeehaasje. De koopman trok de stad in en toonde het grappige diertje en er liep veel volk te hoop om er naar te kijken.
Tenslotte kwam ook de koningsdochter en omdat het haar bijzonder aanstond, kocht zij het en gaf er de koopman veel geld voor. Voor hij het haar overhandigde, zei hij tegen het diertje: ‘Als de koningsdochter voor het venster gaat staan, kruip dan gauw onder haar vlecht.’ Nu brak het ogenblik aan dat zij de jongeling moest zoeken. Zij ging achtereenvolgens voor alle vensters staan, van het eerste tot het elfde, en zij zag hem niet. Toen zij hem ook door het twaalfde venster niet zag, ....